Mieke van Creveld-Zeehandelaar Bergen Belsen survivor

2025-05-05 07:40

Mieke van Creveld-Zeehandelaar Bergen Belsen survivor was 6 toen ze met haar familie werd opgepakt


Met de melk die ze op een ochtend op een verlaten spooremplacement in haar pannetje schepte, zou ze haar vader vast kunnen redden. De volgepakte trein met Joodse gevangenen, waarin hij al dagen doodziek op de vloer lag, was opnieuw tot stilstand gekomen en de 8-jarige Mieke was naar buiten geklommen. Ze had een goederenwagon ontdekt met ketels vol verse melk. Als papa daar wat van zou drinken, zou hij weer beter worden, dacht ze.

Het liep anders. Kort daarop werd de trein door de Russen bevrijd en de moeder van Mieke stuurde haar weg, naar het dorpje verderop. Toen ze terugkeerde, was haar vader stervende. De melk had niet geholpen. Haar moeder bleef in zijn laatste uren bij hem, in de lege trein.

‘Als kind heb je daar een magisch idee over’, zegt Mieke van Creveld-Zeehandelaar (88), terwijl ze in haar lichte appartement in Berg en Dal terugdenkt aan die treinreis. ‘Mijn vader had vlektyfus. Ik had hem niet kunnen redden.’ Ze vertelt het bijna zakelijk, alsof ze geen woorden kan vinden voor de verschrikkingen van toen.

Veel later, toen ze als verpleegkundige aan het werk ging, had ze nog best profijt gehad van die oorlogsjaren, zegt ze bijna spottend. ‘Ik had een getraind oog, ik kon altijd heel goed zien wanneer een patiënt dood zou gaan. Dat had ik op mijn 8ste al geleerd.’

De trein met daarin het gezin Zeehandelaar was op 10 april 1945 vertrokken uit concentratiekamp Bergen-Belsen. Ruim een jaar hadden ze daar gezeten, onder vreselijke omstandigheden. Ruim zeventigduizend gevangenen zouden er sterven – aan ondervoeding, uitputting en ziekten.

Op volwassen leeftijd zag ze voor het eerst de filmbeelden die verbijsterde Britse militairen hadden gemaakt toen ze Bergen-Belsen binnenkwamen. ‘Ik schrok me dood. Toen pas realiseerde ik me hoe erg het er was.’ Bijna verontschuldigend: ‘Als kind komt de oorlog over je heen, het gebeurt gewoon. Hoe moet ik dat nou zeggen? De dood hoorde bij het leven. Overal lagen stapels lijken.’

In de laatste dagen voor de bevrijding van Bergen-Belsen stuurde de nazi’s nog snel wagonladingen vol gevangenen weg. De laatste trein, met ruim tweeduizend Joodse gevangenen, doolde dertien dagen door Duitsland, terwijl de inzittenden almaar zwakker en zieker werden. Er brak een epidemie van vlektyfus uit.

De trein werd beschoten door geallieerde vliegtuigen die dachten dat ze een vijandelijk transport in het vizier hadden. Bij iedere stop gingen de wagondeuren open en werden de doden langs het spoor begraven. ‘Een hel’, zegt ze daarover.

Bij het dorpje Tröbitz, ten noordoosten van Leipzig, was de brug opgeblazen. Daar strandde de trein. In de vroege ochtend van 23 april 1945 stonden er naast de wagons opeens mannen op kleine paarden, die een onbegrijpelijke taal spraken, herinnert ze zich.

Het verloren transport, zo is die helse treinreis later gaan heten. Van de 2.400 gevangenen zouden er tijdens of vlak na de reis zo’n 550 sterven. De tocht spreekt nog altijd zodanig tot de verbeelding dat er in 2022 een film over is gemaakt.

Ze wijst op twee ingelijste foto’s op de kast: zij en haar zusje, lachend, een jaar na de oorlog. ‘Is het niet fantastisch dat je zo opknapt?’, zegt ze. Nou ja, uiterlijk dan: ‘Voor kinderen was het minder erg, want die weten toch niks meer. Hoe vaak ik dat niet heb gehoord. Maar dat klopt helemaal niet. Als je ouders je geen veiligheid kunnen geven, dan is dat heel slecht voor je, dat werkt een leven lang door.’

‘Ik was bijna 4 toen de oorlog uitbrak en ik kan me dat nog herinneren omdat mijn ouders heel zenuwachtig waren. In 1942 moest ik van de kleuterschool af en naar een Joodse kleuterschool, een stuk verderop. Het ergst vond ik dat in die tijd Lize, onze dienstbode, weg moest; niet-Joden mochten niet meer bij Joden werken.

‘Ik was gek op Lize, ze nam ons altijd mee naar het park en naar het zwembad, ook toen daar die bordjes kwamen te hangen dat we niet meer welkom waren. Ze was voor niemand bang.

‘In de loop van 1942 kwamen mijn grootouders vanuit Bussum in Amsterdam wonen. Dat moest van de Duitsers, ik weet nog dat ik dat heel gezellig vond – wist ik veel. De Jodenster vond ik ook fantastisch. Die was verplicht voor kinderen vanaf 6 jaar en ik was een maand na de invoering 6 geworden. Dus ik hoorde erbij, het was een soort rite de passage. Ik kreeg een bolerootje met een gele ster erop. Mijn ouders vonden het verschrikkelijk, dat voelde ik wel. Ergens deugde het niet.

In september 1942 zijn we opgehaald, de nazi’s gingen van deur tot deur. Lize had mijn ouders aangeboden mij mee te nemen naar Friesland, om me daar te laten onderduiken. Maar mijn vader vond dat het gezin bij elkaar moest blijven. Hij had geen idee wat ons te wachten stond.’

Abraham Zeehandelaar wist in Westerbork voor zijn vrouw Meta en zijn dochters Mieke en Ronet een Sperre te bemachtigen, een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Na zijn studie economie had hij bij de Rotterdamsche Bank gewerkt en daar had hij Erich Puttkammer leren kennen, een tot Nederlander genaturaliseerde Duitser. Tijdens de oorlog wist Puttkammer – vaak in ruil voor juwelen, schilderijen en andere kostbaarheden – vrijstellingen te regelen voor Joden. Die bleken uiteindelijk meestal niets waard.

‘Toen er niet meer genoeg Joden waren om te deporteren, verklaarden de Duitsers de vrijstellingen ongeldig. Toen heeft een ander contact van mijn vader nog een Hondurees paspoort geregeld, vals uiteraard. Daarom zijn wij niet naar Auschwitz gegaan, maar naar Bergen-Belsen. Daar gingen de Joden wel dood, maar niet in de gaskamer.’

Ze herinnert zich het voorjaar van 1943, toen haar opa en oma in Westerbork aankwamen. Het is de enige keer dat ze tijdens het gesprek heel even breekt. ‘Dat waren zulke lieve mensen, ze deden niemand kwaad. Ze zijn heel snel doorgestuurd.

‘Mijn vader heeft pas veel later beseft wat hun lot was, pas toen er in Bergen-Belsen een transport met gevangenen uit Auschwitz aankwam, het transport waar ook Anne Frank bij zat. Ze zaten in een ander deel van het kamp, maar ze schreeuwden over het prikkeldraad heen wat er in Auschwitz gebeurde. Daarna zei mijn vader dat mijn grootouders waarschijnlijk niet meer in leven waren.’

‘Nauwelijks. Ook de kinderen moesten er urenlang op appel staan, en het was er vaak zo koud. Mama was ziek, papa was ziek, ik zorgde voor ons gezin door eten te gaan halen. Daar moest ik voor vechten, de andere mensen waren niet lief voor me. Iedereen verhongerde, ze duwden me gewoon weg.

‘We sliepen in barakken, met z’n tweeën in een smal bed. Mensen om ons heen bevuilden de bedden, stierven in de bedden. Op een dag zagen Ronet en ik achter prikkeldraad zomaar een stapel naakte lijken liggen. Daar hebben we een tijdje naar staan kijken, bijna alsof het normaal was. Mijn moeder heeft ons daar weggetrokken.’

‘Tröbitz was een klein dorp, een deel van de bewoners was gevlucht voor de Russen, de anderen werden uit hun huis gezet. De Russische commandant zei: jullie gaan daar wonen, pak alles wat je hebben wilt. Ik heb daar de eerste morgen in een kelder weckflessen met vlees en groenten gevonden. Die wilde ik naar de trein brengen, naar mijn vader, maar hij heeft er niet meer van gegeten.

‘Na zijn dood zijn we een paar maanden met de andere overlevenden uit de trein in het dorp gebleven. Ik heb er mijn 9de verjaardag gevierd. Dat vind ik nog altijd zo goed van mijn moeder. Ik kreeg geloof ik een poppenhuis, dat had ze vast ergens gevonden.’

‘Na een paar maanden zijn we naar Leipzig gebracht. Daar heb ik mijn eerste bier gedronken. Ik zag een rij met mensen staan en ik had geleerd: als er een rij staat, moet je aansluiten, misschien krijg je voedsel. Nee, dat bier was niet lekker.

‘Ik herinner me ook nog een tramrit door Leipzig, waar alle huizen kapot waren. Mijn zusje zat met haar schoentjes op de bank en daar maakte iemand een opmerking over. Mijn moeder zei in haar beste Duits dat dat wij nu zelf mochten beslissen of we wel of niet met de schoentjes op de bank zouden zitten. Daarna zijn we met hulp van de Amerikanen per trein via België naar Nederland gereisd.’

‘Nee, dat wilde mijn moeder niet. We zijn in Bussum gaan wonen, de oude woonplaats van mijn grootouders. Een niet-Joodse compagnon van mijn grootvader heeft zich over ons ontfermd. Mijn moeder is in 1946 hertrouwd met een schoolvriend, aan wie ik een heel goede tweede vader heb gehad. Ik heb twee leuke halfbroers.’

‘Nee. Er zijn veel familieleden vermoord, maar ze zweeg erover. Ook over mijn vader. Hij is niet teruggekomen, dat was alles wat ze erover zei.’

‘Mijn Joodse man heeft in voormalig Nederlands-Indië in een kamp gezeten. Toen wij trouwden heb ik geen moment gedacht: goh, dat zou weleens moeilijk kunnen zijn.’

‘We misten allebei een deel van onze jeugd. We hebben er onderling nauwelijks over gesproken. Ja, nou ja, zo ging dat. Het ging mis toen mijn kinderen op de leeftijd kwamen waarop ik in het kamp had gezeten. Toen ben ik in een ernstige depressie beland. Waarschijnlijk aangewakkerd doordat mijn man moeilijkheden op zijn werk kreeg, dat voelde voor mij heel onveilig.

‘Ik ben drie maanden opgenomen geweest. Ik had een geweldige psychiater, hij heeft me erbovenop geholpen. Pas daarna ben ik er met mijn kinderen over gaan praten. Ik dacht altijd: laat maar, ze worden bang van mijn verhalen. Maar dat bleek niet het geval.’

De Nederlandse film over het verloren transport heeft ze samen met haar jongste dochter in de bioscoop gezien. Ze kan er kort over zijn: ‘Het heeft niks met toen te maken.’ Weldoorvoede acteurs die een drama opvoeren, hou toch op, zegt ze. ‘Mijn moeder heeft me verteld dat ze in die trein nog maar 40 kilo woog.’

Het kamp in Bergen-Belsen heeft ze nog een paar keer bezocht, maar ze voelt geen emoties als ze daar over de hei loopt. Na de bevrijding hebben de Britten alle barakken verbrand, omdat er een ernstige tyfusepidemie heerste. ‘Het is nu net de Hoge Veluwe, maar dan met heel lelijke monumenten. Ik heb er niets meer te zoeken.’

Dertig jaar geleden is ze voor het eerst, met haar zus, naar Tröbitz teruggegaan. Naar het huis in de Schadewitzer Straße waar ze toen woonden. En naar het Joodse kerkhof naast de kerk, waar haar vader begraven ligt. Ze laat het mapje foto’s zien, er zitten ook beelden bij van bloeiende bomen.

‘Het was half april toen de trein begon te rijden, onderweg zagen we overal witte bloesem. Mijn vader is nooit de trein uit geweest. Maar af en toe, als de deuren opengingen, zag hij de bomen in bloei staan. Daar heeft hij vlak voor zijn dood nog van genoten. En dat is een troostrijke gedachte.’

Dertig jaar geleden is ze voor het eerst, met haar zus, naar Tröbitz teruggegaan. Naar het huis in de Schadewitzer Straße waar ze toen woonden. En naar het Joodse kerkhof naast de kerk, waar haar vader begraven ligt. Ze laat het mapje foto’s zien, er zitten ook beelden bij van bloeiende bomen.

‘Het was half april toen de trein begon te rijden, onderweg zagen we overal witte bloesem. Mijn vader is nooit de trein uit geweest. Maar af en toe, als de deuren opengingen, zag hij de bomen in bloei staan. Daar heeft hij vlak voor zijn dood nog van genoten. En dat is een troostrijke gedachte.’


Clipped from Mieke van Creveld-Zeehandelaar was 6 toen ze met haar familie werd opgepakt

Date clipped: 2025.05.05 07:33